Over de biecht?
Metropoliet Anthony van Sourozh
Vaak wordt aan mij gevraagd: hoe moet men biechten?. . . En het meest directe, het meest besliste antwoord hierop kan zijn: biecht alsof je laatste uur heeft geslagen; biecht alsof het de laatste keer is dat je op aarde berouw kunt tonen over je hele leven, voordat je de eeuwigheid betreedt en voor het Goddelijk gerecht gaat staan, alsof dit het laatste moment is waarop je het juk van een lang leven van leugen en zonde van je schouders kunt werpen, om bevrijd het Koninkrijk Gods binnen te treden.
Als wij zo zouden denken over de biecht, als we zo ter biecht zouden gaan, wetend – niet alleen ons verbeeldend, maar zeker wetend, – dat wij op ieder willekeurig uur, op ieder willekeurig moment kunnen sterven, dan zouden wij ons zelf niet zoveel overbodige vragen stellen; onze biecht zou dan meedogenloos eerlijk en oprecht zijn; ze zou direct zijn; we zouden niet proberen moeilijke woorden, die kwetsend en vernederend voor ons zijn, uit de weg te gaan; we zouden ze uitspreken met alle heftigheid van de waarheid. We zouden er niet over hoeven na te denken, wat te zeggen en waarover te zwijgen; we zouden alles zeggen wat er in ons bewustzijn aan leugen of zonde is: alles wat mij onwaardig maakt mens genoemd te worden, mijn christelijke naam te dragen. Er zou in ons hart geen enkel gevoel zijn dat we onszelf moeten beschermen tegen bepaalde scherpe, meedogenloze woorden; we zouden onszelf niet afvragen of we dit of dat wel moeten zeggen, want we zouden weten, waarmee we de eeuwigheid kunnen betreden en waarmee niet…
Zo moeten we dus biechten; en dat is heel eenvoudig, angstaanjagend eenvoudig; maar we doen het niet, omdat we bang zijn voor die meedogenloze, eenvoudige directheid tegenover God en tegenover de mensen.
We hebben ons onlangs voorbereid op het Feest van de Geboorte van Christus; voorafgegaan van een vastenperiode voor kerst; het is de tijd, die ons als het ware er aan herinnert dat Christus zal komen, dat Hij weldra in ons midden zal zijn. Toen, bijna tweeduizend jaar geleden, kwam Hij op aarde, leefde Hij onder ons. Hij was een van ons; de Heiland, Hij kwam om ons ter verantwoording te roepen, om ons hoop te geven, ons te overtuigen van de Goddelijke liefde, ons er van te overtuigen dat alles mogelijk is als we maar in Hem geloven en in onszelf…
Maar weldra zal de tijd aanbreken, dat Hij voor ons staat – of in het uur van onze dood, of in het uur van het laatste oordeel. In dat uur zal Hij voor ons staan als de gekruisigde Christus, met handen en voeten doorboord met nagels, gewond aan het voorhoofd door de doornen en wij zullen naar Hem kijken en we zullen zien dat Hij is gekruisigd omdat wij hebben gezondigd; Hij is gestorven, omdat wij het hebben verdiend ter dood te worden veroordeeld; omdat wij de eeuwige veroordeling door God hebben verdiend. Hij kwam bij ons, werd een van ons, leefde onder ons en stierf voor ons.
Wat zullen we dan zeggen? Het gaat er bij het oordeel niet om dat Hij ons zal oordelen; het gaat er om dat wij Hem zien, Die wij hebben gedood door onze zonden en Die voor ons staat met al Zijn liefde. . . En om deze verschrikking te ontlopen moeten wij iedere keer ter biecht gaan alsof het ons laatste uur is, ons laatste moment van hoop voordat wij dat zullen zien.
Ik zei hierboven dat elke biecht moet zijn alsof het de laatste biecht van ons leven is en dat met die biecht een laatste balans moet worden gemaakt, omdat elke ontmoeting met de Heer, met onze Levende God een voorbereiding is op het laatste, uiteindelijke, ons lot beslissende oordeel. Het is niet mogelijk om voor het aangezicht van God te gaan staan en daar weg te gaan zonder vrijgesproken of veroordeeld te zijn. En zo komt de vraag op: hoe moet men zich voorbereiden op de biecht? Welke zonden moeten bij de Heer worden gebracht?
Ten eerste, elke biecht moet uiterst persoonlijk zijn, van mij, niet zo maar een algemene biecht, maar mijn eigen, omdat immers mijn eigen lot wordt beslist. En daarom moet je daarmee beginnen, hoe onvolledig je oordeel over jezelf ook is; je moet beginnen jezelf de vraag te stellen: waar schaam ik me over in mijn leven? Wat wil ik verbergen voor het aangezicht van God en wat wil ik verbergen voor het oordeel van mijn eigen geweten, waar ben ik bang voor?
En die vraag is lang niet altijd gemakkelijk te beantwoorden, want we zijn er zo gewend aan om ons te verstoppen voor ons eigen rechtvaardige oordeel, dat als wij in onszelf kijken met de hoop en het voornemen de waarheid over ons zelf te vinden, we dat vreselijk moeilijk vinden; maar daar moet je mee beginnen. En als wij niets anders dan dit ter biecht zouden brengen, dan zou dat al een waarachtige biecht zijn, van mij, van mij persoonlijk.
Maar behalve dit is er nog veel meer. We moeten om ons heen kijken en bedenken wat de mensen over ons denken, hoe ze op ons reageren, wat er gebeurt als we ons in hun omgeving bevinden – en dan vinden we een nieuw gebied, een nieuwe grond voor een oordeel over onszelf… We weten dat we niet altijd vreugde en vrede, waarheid en goedheid bewerkstelligen in het lot van de mensen; we moeten onze blik langs onze meest nabije kennissen laten gaan, langs die mensen, die ons op de een of andere manier tegenkomen en dan wordt het duidelijk wat voor leven we hebben: hoevelen heb ik verwond, hoevelen ben ik uit de weg gegaan, wie heb ik beledigd, wie heb ik in verzoeking gebracht.
En zo staat ons een nieuw oordeel te wachten, want de Heer heeft ons gewaarschuwd: dat, wat wij een van de minsten, dat wil zeggen, één van Zijn mindere broeders aan hebben gedaan, dat hebben we Hem aangedaan.
Voorts moeten we ons herinneren hoe de mensen over ons oordelen: vaak is hun oordeel scherp en rechtvaardig; vaak willen we niet weten, wat de mensen over ons denken, omdat het de waarheid is en onze veroordeling. Maar soms is er ook iets anders aan de hand: mensen hebben ongerechtvaardigde haat of liefde voor ons. Dat ze ons ongerechtvaardigd haten komt soms voor als wij handelen volgens de Goddelijke waarheid en zij deze waarheid niet kunnen bevatten. Maar vaak heeft men ons ongerechtvaardigd lief, omdat wij al te gemakkelijk ons aanpassen aan de onwaarheid van het leven, en men houdt niet van ons omdat wij goede daden doen, maar omdat we de Goddelijke waarheid verraden.
En opnieuw zullen we een oordeel over onszelf moeten uitspreken en we zullen moeten beseffen, dat we soms berouw moeten hebben omdat mensen positief over ons denken, omdat mensen ons loven; Christus heeft ons wederom gewaarschuwd: Wee jullie, wanneer alle mensen goed over jullie zullen spreken. . .
En tenslotte kunnen wij ons wenden tot de evangelische rechter en onszelf afvragen: hoe zou de Heiland over ons hebben geoordeeld, als Hij – zoals Hij in werkelijkheid ook doet – naar ons leven zou kijken.
Stel jezelf die vragen en je zult zien dat je biecht serieus en bedachtzaam zal worden, en dat het niet meer nodig is om tijdens de biecht te spreken over allerlei onbelangrijke zaken, kinderlijk gebabbel over dingen die al lang verwerkt zijn, waar we zo vaak naar moeten luisteren.
En betrek er geen andere mensen in: je bent gekomen om te biechten over je eigen zonden, en niet die van een ander. De omstandigheden van de zonde zijn alleen van belang als zij je zonde en je verantwoordelijkheid kunnen nuanceren. Maar het verhaal over wat er gebeurd is, waarom en hoe, dat alles heeft niets te maken met de biecht; het verzwakt alleen maar het bewustzijn van schuld en de geest van berouw. . .
Weldra breken de dagen aan waarop u allen, waarschijnlijk zult gaan vasten en zich op de biecht gaat voorbereiden; begin dan nu met u voor te bereiden op een volwassen, bedachtzame, verantwoordelijke biecht en op reiniging.
Ik heb het al gehad over hoe het geweten moet worden onderzocht; namelijk door te beginnen met datgene waar het geweten ons verwijten over maakt en vervolgens te kijken hoe andere mensen zich tegenover ons gedragen. Nu zullen we nog één laatste stap doen in ons gewetensonderzoek. Het laatste oordeel over ons geweten is niet aan ons, is niet aan andere mensen, maar aan God; en Zijn woord en Zijn oordeel kennen we uit het Evangelie – maar het lukt ons maar zo zelden om nadenkend en eenvoudig met dat Evangelie om te gaan. Als we ons in alle eenvoud verdiepen in de bladzijden van het Evangelie, en niet proberen er meer uit te halen dan waartoe we in staat zijn om te begrijpen, sterker nog, niet meer dan wij in ons leven kunnen verwezenlijken, als wij er oprecht en eenvoudig mee omgaan, dan zullen we zien hoe dat wat gezegd wordt, in het Evangelie eigenlijk in drie categorieën uiteenvalt.
Er zijn dingen, die voor ons vanzelfsprekend rechtvaardig zijn, maar die ons hart niet beroeren – we stemmen er mee in. Met ons verstand begrijpen we dat het zo is, met ons hart komen we er niet tegen in opstand, maar ons leven laten we door deze beelden niet beroeren. Ze vormen de vanzelfsprekende, eenvoudige waarheid, maar ze vormen voor ons niet het leven. Deze plaatsen in het Evangelie spreken erover, dat ons verstand en ons vermogen om dingen te begrijpen op de grens staan van iets, wat wij nog niet kunnen bevatten, noch met onze wil, noch met ons hart. Dergelijke plaatsen verwijten ons traagheid en luiheid, die plaatsen eisen dat wij, zonder te wachten totdat ons koude hart is opgewarmd, vastberaden beginnen de wil van God uit te voeren, eenvoudigweg omdat wij dienaars van de Heer zijn.
Er zijn ook andere plaatsen: als we die heel eerlijk bekijken, als we oprecht in ons hart kijken, dan zullen we zien, dat we ons van deze plaatsen hebben afgekeerd, dat we het niet eens zijn met het Goddelijk oordeel en de wil van Christus, dat als we de treurige moed en macht in ons hadden gehad om in opstand te komen, we dat wel gedaan hadden, net zoals dat vroeger is gebeurd en zoals iedereen door de eeuwen heen in opstand komt, aan wie het plotseling duidelijk wordt, dat het gebod van de Heer om lief te hebben voor ons angstaanjagend is, omdat het van ons offers verlangt, volledige ontzegging van iedere vorm van eigenheid of eigenliefde en vaak zouden we willen dat dit gebod er niet was.
Zo bevonden zich rondom Christus waarschijnlijk veel mensen, die een wonder van Hem wilden, zodat ze er van overtuigd konden zijn, dat het gebod van de Heer waarachtig is en dat je Hem kan volgen zonder gevaar voor je eigen persoonlijkheid, voor je eigen leven; en ook zijn er waarschijnlijk mensen geweest, die naar de huiveringwekkende kruisiging van Christus kwamen met de gedachte, dat als Hij niet van het kruis afkomt, als er geen wonder gebeurt, dat dit betekent dat Hij geen gelijk heeft, dat Hij geen Goddelijk mens is en dat we Zijn angstaanjagende woord kunnen vergeten, dat zegt dat de mens zichzelf volledig moet wegcijferen en alleen voor God en de anderen moet leven.
En we verzamelen ons zo vaak rond de tafel des Heren, gaan naar de kerk – maar steeds op onze hoede: opdat de waarheid van de Heer ons niet dodelijk kwetst en van ons niet het uiterste eist wat we hebben, namelijk het afstand doen van onszelf… Als we met betrekking tot het gebod om lief te hebben, of tot een ander concreet gebod, waarin God ons de eindeloze verscheidenheid van bedachtzame en scheppende liefde laat zien, in onszelf dit gevoel vinden, dan kunnen we uitmeten hoe ver we nog afstaan van de geest en de wil van de Heer en kunnen we een afkeurend oordeel over ons zelf uitbrengen.
Tenslotte zijn er plaatsen in het Evangelie, waar we met de woorden van de Emmaüsgangers over kunnen zeggen, toen Christus met hen onderweg gesproken had: brandde ons hart niet binnen in ons, en Hij met ons sprak onderweg?. . .
En juist die plaatsen, hoewel het er misschien niet veel zijn, moeten wij koesteren, want ze zeggen ons, dat er binnenin ons iets is, waar wij met Christus één van geest, één van hart, één van wil, één van gedachte zijn, dat wij in een bepaald opzicht al nader tot Hem zijn gekomen, Hem al eigen zijn geworden. Die plaatsen moeten we koesteren in ons hart als een kostbaar ding, want daardoor kunnen we leven, en daardoor hoeven we niet steeds te strijden met het slechte in ons, maar kunnen we proberen datgene, wat in ons al aanwezig is aan goddelijkheid, aan leven, aan volkomenheid, ruimte van leven en triomf te geven en kunnen we proberen een deel van het eeuwige leven te worden.
Als we op zo’n manier deze verschillende groepen gebeurtenissen, geboden, woorden van Christus aandachtig voor ons zelf bemerken, dan krijgen we al snel een beeld over ons zelf voor ogen, het wordt ons duidelijk, wie we zijn, en als we dan ter biecht gaan, zal ons niet alleen het oordeel van ons eigen geweten duidelijk worden, niet alleen het menselijke oordeel, maar ook het Goddelijke oordeel. Echter, niet alleen als verschrikking, niet alleen als veroordeling, maar als een openbaring van de hele weg en alle mogelijkheden, die wij in ons hebben: de mogelijkheid om op ieder moment van die verlichte, stralende mensen met een jubelend hart, die we soms al zijn, te worden en dat ook altijd te blijven, en de mogelijkheid om in onszelf te overwinnen, omwille van Christus, omwille van God, omwille van de mensen, omwille van onze eigen redding, te overwinnen datgene wat vreemd is aan God, wat dood is, wat niet de weg naar het Hemels Koninkrijk is. Amen.