Metropoliet Ioannis van Pergamon

Deze tekst is de vertaling van een bijdrage van Metropoliet IOANNIS van Pergamon bij een recente viering van «Faith & Order», de belangrijkste Eenheid van de Wereldraad van Kerken.  Metropoliet IOANNIS (Zizioulas) van Pergamon werd geboren in 1931 te Kozani (GR), studeerde theologie aan de Universiteiten van Athene en Thessaloniki en specialiseerde zich verder aan het Oecumenisch Instituut van Bossey (CH) en aan de Harvard-Universiteit.  In de Verenigde Staten had hij als promotor de vermaarde orthodoxe theoloog en Aartspriester Georges Florovsky.  In 1965 behaalde hij de graad van «Doctor in de Theologie» van de Universiteit van Athene met zijn revolutionaire thesis : «De eenheid van de Kerk in de Eucharistie en de plaats van de bisschop tijdens de eerste drie eeuwen».  Hij doceerde theologie aan de Universiteiten van Edimburg, Glasgow, Thessaloniki en het King’s College van Londen.  Sinds meer dan dertig jaar wijdt hij zijn leven en onderzoek aan een ontologische theologie van de Kerk, zoals ze voorkomt in de celebratie van het eucharistisch mysterie.  Dit onderwerp is zeer belangrijk en actueel, zowel voor het interne leven van de Orthodoxie, als voor de theologische dialoog m.o.o. de eenheid van de christenen.  Metropoliet neemt trouwens – als vertegenwoordiger van het Oecumenisch Patriarchaat – actief deel aan de oecumenische dialoog.  In juni 1986 werd hij door de Heilige Synode van het Oecumenisch Patriarchaat van Konstantinopel verkozen tot Metropoliet van Pergamon en in één week tijd gewijd tot diaken, priester en bisschop.

2019-05-18-KRK1-Zizioulas-3-FC_web

Metropoliet Ioannis van Pergamon

I. De erfenis
Geloof en Kerkorde
ontstond als beweging binnenin de oecumenische beweging van onze tijd. Haar tegenvoeter, met als naam Leven en Werk, zorgde in zekere zin voor de vorming van haar eigenheid : Geloof en Kerkorde zou zich bezig houden met theologisch-theoretische onderwerpen, terwijl Leven en Arbeid volledig op de praktische kant gericht zou zijn. Deze gespletenheid tussen het geloof en de werken – zo eigen aan de westerse kerkelijke gemeenschappen vooral sinds de Hervorming – viel al in vraag te stellen en vormde eigenlijk op zichzelf een probleem. De oprichting van de Wereldraad der Kerken in 1948 door de samensmelting van deze twee bewegingen droeg in grote mate bij om deze gespletenheid te overstijgen. Maar de eigenheid van Geloof en Kerkorde werd zelfs na de oprichting van de Wereldraad der Kerken behouden. Het is een voortdurende en blijvende herbevestiging en heromschrijving, temeer daar het voor de meeste mensen nooit helemaal duidelijk is geworden waarvoor Geloof en Kerkorde eigenlijk staat, vooral in verhouding met andere uitingen en betrachtingen van de oecumenische beweging.

Over het algemeen wordt aangenomen, vooral onder orthodoxen, dat Geloof en Kerkorde een soort ontmoetingsplaats is voor theologische gesprekken, meestal dan nog verstaan als vergelijkende godgeleerdheid. Ook wordt alom gedacht, dat de welbepaalde taak van Geloof en Kerkorde de bevordering der christelijke eenheid inhoudt, alsof de eenheid der christenen weinig of niets uit te staan heeft met de andere vlakken waarop de WRK oecumenisch actief is. Doordat in 1952 (Lund) de werkwijze der vergelijkende godgeleerdheid als vertrekpunt werd genomen en door de benadrukking in 1968 (Uppsala) van datgene wat als “horizontalisme” omschreven werd, rezen er grote vragen rond de eigenheid van Geloof en Kerkorde. Indien de godgeleerdheid niet begrepen mocht worden vanuit een vergelijkende werkwijze, hoe moest het dan wel in een oecumenische kontekst verstaan worden?  En als de hoofdtaak van de WRK bestond uit de behandeling van maatschappelijke problemen, wat hoorde dan de plaats van Geloof en Kerkorde te zijn in de waardeschaal van de WRK, rekening houdend met het feit dat volgens haar statuten de bevordering van de christelijke eenheid haar hoofdtaak uitmaakt?

Daardoor werd de toestand in Geloof en Kerkorde bijzonder kritiek. Juist in die kritieke fase (1968-1970) werkte ik als jonge lekegodgeleerde op het secretariaat van Geloof en Kerkorde. Twee zaken uit die tijd staan me nog voor ogen. Enerzijds was er de herstrukturering van de WRK en de opname – met een duidelijk gevaar voor opslorping – van Geloof en Kerkorde in wat werd omschreven als “Eenheid I”. Geloof en Kerkorde had te strijden voor het behoud van haar eigenheid in het nieuwe geheel. Anderzijds was er de ogenschijnlijke moeilijkheid  om de verregaande en heel belangrijke theologische doelen van Geloof en Kerkorde op een organische wijze te verbinden met de rest van het werk van de WRK. Allerlei studiën over de Heilige Geest, het Concilie van Chalcedon, de Eredienst, de kerkvergaderingen, enzovoort zijn voorbeelden van de vruchten van Geloof en Eredienst die nooit hun weg vonden naar het omvangrijkere werk van de WRK. Ook was het in die tijd zo, dat de op- en neergang van het begrip conciliariteit zagen als een hulpmiddel in de oecumenische vooruitgang.

Die periode werd gevolgd door een aantal gebeurtenissen die het werk Geloof en Kerkorde van dan af diep tekenden. Een van de belangwekkendste zaken, misschien evenwel niet zo veelbetekenend, die geschieden was de grote steun waarop Geloof en Kerkorde  kon rekenen vanwege de orthodoxen, die in haar (strukturele en andere) heelheid een bescherming van het onderwerp rond de kerkelijke eenheid alsook die van de godgeleerdheid in het algemeen tegen het “nivelleringsgevaar”. Een andere zaak van grotere betekenis was het volwaardige lidmaatschap van rooms-katholieke Kerk in Geloof en Kerkorde, dat begon als een gevolg van Vatikaan II maar waarvan het belang en de resultaten pas later aan het licht kwamen. De gevolgen van de rooms-katholieke deelname aan Geloof en Kerkorde was zowel psychologisch als theologisch. In deze deelname zagen veel mensen, ook de orthodoxen, psychologisch een versterking van het door gehechte belang aan kerkelijke eenheid en theologie, tegen datgene wat door hen gezien werd als een vijand, namelijk de “nivellering”. Aan de andere kant werd het vanuit theologisch standpunt duidelijk, dat de betrachtingen van Geloof en Kerkorde alsook de weerslag ervan op heel de WRK, op een ontegensprekelijke wijze door deze gebeurtenis werden beïnvloed.

Dit alles zijn slechts uiterlijke ontwikkelingen, niet zonder enige betekenis evenwel. De wezenlijkste en belangrijkste ontwikkelingen die Geloof en Kerkorde sindsdien onderging, nu haar erfenis nagelaten werd aan jeugdige godgeleerden die in haar taak belang stelden, zijn nauw verbonden met de onderwerpen die haar sedert Nairobi sterk bezig houden. Onze aandacht zullen we nu dan ook op deze onderwerpen richten.

In de eerste plaats was er het belang dat door Nairobi werd gelegd op de plaatselijke Kerk en haar zichtbare eenheid. Nairobi zuiverde de visie van de oecumenische beweging en de WRK door te steunen op de geschiedkundige omschrijving van de kerkelijke eenheid als een eenheid van plaatselijke kerken. Door deze visie op de eenheid werd duidelijk, dat het niet genoeg is dat christenen zich verenigen terwille van hun gezamenlijke sociale strijd; zij mogen evenwel nooit aflaten zich in te spannen voor de eenheid in kerkelijke strukturen, ambt, sakramenten, geloofsbelijdenis, enzovoort. Dit alles plaatste Geloof en Kerkorde in het hart van haar oecumenische opdracht, daar voornamelijk via dit hulpmiddel een dergelijke visie en doel  bevorderd diende te worden.

In de tweede plaats was Geloof en Kerkorde in de mogelijkheid, als resultaat van bovengenoemd doel, om de sinds jaren gedane arbeid af te werken tot wat nu gekend is als het BEM-document. Het belang van dit document wordt algemeen onderschreven, zelfs door degenen die bij verschillende punten ervan bedenkingen aantekenen. Wat we hier moeten benadrukken is het feit, dat de tijd dit document niet van haar draagwijdte ontdaan heeft. Het is het fundament waarop Geloof en Kerkorde in de toekomst verder moet bouwen. We kunnen niet teruggaan naar de toestand ervoor; we kunnen het alleen maar overstijgen. Zekere onderwerpen die verband houden met het ambt, waaronder hete hangijzers als de apostolische opvolging en het bisschopsambt, zullen door een nieuwe generatie theologen behandeld moeten worden op grond van en met de mogelijkheden die door dit document worden aangereikt. Het doopsel als de basis voor de christelijke eenheid zal ook onderzocht moeten worden in al zijn gevolgen die het omvat.

 Ten derde is er het project voor een apostolische geloofsbelijdenis. Dit project, dat vooral door lutherse godgeleerden wordt gesteund, gaat in op het belang dat orthodoxen hechten aan het ernstig nemen van de leer zoals verwoord werd door de kerkvaderen en de oecumenische kerkvergaderingen. In waarheid zullen we alleen maar verenigd kunnen zijn, als we in staat zijn tot het uitspreken van hetzelfde geloof in een door allen aanvaarde geloofsbelijdenis. Natuurlijk laat dit de vraag open in hoeverre hetzelfde geloof uitgedrukt kan worden in meer dan één geloofsbelijdenis. Een dergelijke vraag blijft voor verder hermeneutisch onderzoek open, en dit lijkt een taak te zijn voor de nieuwe generatie theologen van Geloof en Kerkorde. Het is evenwel reeds een belangrijke start te weten dat een groot deel van het christendom zijn eenheid vindt op basis van de geloofsbelijdenis van Nicea-Konstantinopel, en dat die door de rest van de christenen, in de WRK tenminste, niet wordt verworpen als een mogelijke geloofsbelijdenis.

Tenslotte hebben we de ontdekking en ontwikkeling van het begrip dienstbaarheid als een sleutelidee in de oecumenische theologie. Op het congres van Geloof en Kerkorde te Santiago de Compostela twee jaar geleden heb ik reeds de gelegenheid gehad om daarover iets naar voren te brengen. Het is onnodig te herhalen wat ik toen gezegd heb. Het belangrijkste in mijn benadering over dit begrip dienstbaarheid is dat het ons een sleutel aanreikt om bijna alle oecumenische onderwerpen op een theologische wijze te behandelen die gestoeld is op het gemeenschappelijke geloof in God als de Heilige Drievuldigheid. Dankzij dit sleutelbegrip kunnen onderwerpen als christologie, pneumatologie, anthropologie, ecclesiologie, enz. in een organische wijze met elkaar verbonden worden. Dit begrip kan ons ook helpen om onderwerpen als kerkambt, primaat, zending, enz. in de volheid van ons drieëenheids- en christusgeloof aan te vatten en  om open te staan voor de noden van het menselijke geslacht in zijn sociaal en dagdagelijks leven. Met behulp van dit begrip kunnen we Geloof en Kerkorde bevrijden van een “godgeleerdheid” waar slechts een kaste van hogergeschoolden en geestelijken in belang stelt en die onverschillig en betekenisloos blijft voor praktische zaken en levensproblemen. De mogelijkheden van een dergelijk begrip kunnen voor de oecumenische beweging dan ook bijna onuitputtelijk zijn, en in ieder geval boeiend, zo meen ik, voor de nieuwe generatie godgeleerden.

II. Nieuwe uitdagingen

Uit het bovenstaande korte overzicht van de erfenis van Geloof en Kerkorde wordt ontegensprekelijk duidelijk, dat de oorspronkelijke, vergelijkende en confessionele benadering van de problemen i.v.m. de kerkelijke eenheid definitief tot het verleden behoren. Een werkwijze waarbij men rond de eigen belijdenis muren en wallen opricht kan niet langer gebruikt worden. Niet alleen de geschiedenis van Geloof en Kerkorde dringt zoiets op, maar ook de nieuwe uitdagingen van ons tijdsgewrocht, waar de christelijke Kerk op antwoorden moet, wil zij tenminste in de toekomst niet gemarginaliseerd worden. Ik meen dat een van de wezenlijkste vraagstukken, die de nieuwe generatie godgeleerden ons zal voorleggen, het vraagstuk is van de bredere kulturele betekenis van de opdracht van Geloof en kerkorde. Welke betekenis heeft Geloof en Kerkorde voor de tijd waarin wij nu leven? In hoeverre zijn de theologische strijdvragen der 16de en 17de, of zelfs die uit de 4de en 1ste eeuw, vandaag nog betekenisvol? En indien de verdeelde christenen er in slagen zouden om tot een vergelijk te komen over de onenigheden uit verleden, zal hun eenheid de rest van de wereld niet onverschillig laten als zoiets niet ingaat op de hedendaagse uitdagingen. Het toeval wil, dat ik behoor tot een overlevering gevormd door de Griekse kerkvaderen, en ik kan niet doen alsof de theologie van die vaderen de beschaving van hun tijd ingrijpend heeft beïnvloed. Een gevoel van verdriet en ontgoocheling overvalt me dan ook, als ik vaststel dat mijn hedendaagse collega’s-theologen, gewoonlijk onder het mom van getrouwheid aan de vaderen, weigeren de godgeleerdheid open te gooien voor de uitdagingen van onze beschaving. Schrijnend is het inderdaad, dat onder het mom van getrouwheid aan degenen die zo stoutmoedig waren om zonder voorgaande het onbijbelse “wezenséén” in de geloofsbelijdenis in te voegen, we juist  vandaag weigeren om de hermeunetiek toe te passen op de overlevering, waardoor we die aldus veroordelen tot een kulturele onbelangrijkheid. Geloof en Kerkorde, en op dat vlak heel de christelijke godgeleerdheid, zal al vlug onbelangrijk en invloedloos worden als ze de worsteling niet aangaat met de aloude vragen en op een zodanige wijze een antwoord tracht te geven die voor de uitdagingen van onze kultuur betekenisvol is. Dit vereist een zekere scheppingskracht en -durf alsook een juiste hermeneutische benadering, en het is een bijzonder hoopvol en gelukkig teken dat de hermeunetiek een deel is geworden van Geloof en Kerkorde, iets wat niet alleen op het bijbels en tekstueel materiaal, maar ook op de overlevering moet worden toegepast.

Dit betekent dat we bereid moeten zijn de deuren der godgeleerdheid open te gooien voor andere wetenschappelijke en kulturele problemen. In een tijd waar het voor alle wetenschappers duidelijk wordt, dat men in hun discipline niet langer als afgesloten eenheden kan handelen, kan de godgeleerdheid zich niet langer veroorloven onverschillig te blijven voor de uitdagingen uit de niet-theologische wereld. Dit omvat dus ook uitdagingen bijvoorbeeld die uit de natuur- en menswetenschappen komen en waarvoor de godgeleerden de grenzen der theologie moeten opengooien.

Problemen rond de zin van de persoon of de milieubescherming moeten een plaats krijgen in de theologische probleemstelling van bijvoorbeeld de drieëenheidsgodgeleerheid, anthropologie, pneumato-logie, en zelfs de kerkleer. Het begrip van dienstbaarheid in de brede betekenis van het woord kan gemakkelijk een brug slaan tussen de eigentijdse godgeleerdheid en de zogezegde “wereldse” of “niet-theologische” wetenschappelijke zaken. Oordelend vanuit mijn eigen orthodoxe traditie kan ik zeggen dat de Eucharistie bijvoorbeeld een kulturele betekenis heeft gehad en nog steeds kan hebben. In het verleden schiep het een kosmische zienswijze die uit bijna alle kultuuruitingen straalde, en die ongetwijfeld voorzien kan in een ethiek waaraan zo’n grote nood is om het ecologische probleem aan te pakken. Zou het ons te ver leiden, als  de gesprekken over de Eucharistie bijvoorbeeld in Geloof en Kerkorde verruimd zouden worden tot een beschouwing van het ecologische probleem? Mijn generatie, opgegroeid in het aloude “scholastieke” benadering van de godgeleerdheid als een afzonderlijke vakje met haar eigen probleem-stellingen, zal misschien bij een dergelijke suggestie schamper de schouders ophalen. Maar ik ben er zeker van, dat dit niet het geval zal zijn bij de jongere generatie godgeleerden. Dit is voor me een hoopvol teken voor de toekomst van de godgeleerdheid… en voor Geloof en Kerkorde.
Als we dan de godgeleerdheid daadwerkelijke openen voor de kulturele uitdagingen, zullen wij ook die uitdagingen ernstig moeten nemen die andere belijdenissen en godsdiensten stellen in het groter kultureel geheel. Niet zonder reden werd er gezegd, dat de 21ste eeuw een tijdperk zal zijn van kulturele omwenteling. In dit alles zal de godsdienst ongetwijfeld een belangrijke rol spelen. Als we de oude missionaire opvatting volgen zullen we ons op conflicten en strijd moeten voorbereiden. Dit zal waarschijnlijk leiden tot de nederlaag van het christendom, daar de wereldse machten die in het verleden ons zendingswerk ondersteunden dit, sedert de scheiding van Kerk en staat, niet langer meer doen. Daarenboven zijn we er ons nu bewust van geworden, dat waar de zending door de christelijke staten werd gedragen, het resultaat hoofdzakelijk negatief was en wrevel onder de inheemse bevolking wekte. De christelijke zending kan alleen trouw blijven aan het Evangelie, als deze gebeurt aan de hand van de dienstbaarheid, dit is opname en omvorming van een bestaande kultuur. Zending kan niet langer botsing en verovering betekenen. De strijdbanier van de kruisvaarders en de agressiviteit van de Evangelist zullen het niet langer doen. Dialoog met de anderen vormt de enige weg om de dreigende kulturele ineenstorting af te wenden. Geloof en Kerkorde moet zoiets zonder dralen aanvatten.

Maar wat zal een dergelijke dialoog omvatten? Zullen we aldus binnentreden in een tijd van “vergelijkende werkwijze”, waardoor we alleen maar zullen moeten ervaren dat dit ons nergens leidt? Ik vrees dat dit het geval zal zijn, maar ik hoop evenwel dat er een andere werkwijze gevolgd kan worden. Deze werkwijze omvat een benadering vanuit het oogpunt van de kulturele aspekten van de belijdenissen, d.i. door midden van een debat over de kulturele impact die de leer heeft. Ik besef dat een dergelijke werkwijze sterke tegenkanting zal opwekken onder behoudsgezinden en “fundamen-talisten” van alle strekkingen. Ik vrees dat de waarachtige verdeeldheid die het christendom te wachten tussen de “fundamentalisten” en “niet-fundamentalisten” (men kan bijvoorbeeld reeds een stilzwijgend “verbond” ontwaren tussen de fundamentalisten en sommige uiterst behoudsgezinde orthodoxen : beide delen in dezelfde geest). Daar alle godsdiensten op de een of andere wijze “fundamentalisten” in hun rijen hebben, zal de dialoog met de andere godsdiensten geen gemakkelijke zaak worden. Het is evenwel een noodzakelijke betrachting, niet alleen omwille van de omstandigheden (het vermijden van de ineenstorting) maar door het wezen zelf van het christelijke geloof.

III. De taak die ons te wachten staat
Alles wat tot nu toe gezegd werd verruimt in grote mate de opdracht van Geloof en Kerkorde. Gelukkig vereist deze opdracht geen ingrijpende veranderingen in de huidige werkwijze van Geloof en Kerkorde, alleen maar een verdieping en uitbreiding naar een ruimere en scheppingskrachtiger streven (als dat niet het geval was, hadden we geen behoefte aan “jonge” godgeleerden). Als besluit van de voorafgaande opmerkingen en vaststellingen kunnen we nu de volgende punten naar voor schuiven :
(a) Geloof en Kerkorde is en moet een theologische onderneming blijven. Het moet steeds uit alle belijdenissen de meest creatieve theologen aantrekken. Maar de benaming “theologisch” mag niet langer wijzen op een afgesloten en in zichzelf gekeerde wetenschappelijke discipline. De godgeleerdheid moet haar grenzen openbreken en een kulturele zingeving krijgen.
(b) De kerkelijke eenheid moet de hoofdbekommernis blijven van het werk van Geloof en Kerkorde en het moet blijvend streven naar de zichtbare eenheid in al haar wezenlijke aspecten (struktuur, ambt, sakramenten). Maar dit mag geen eenheid zijn die los staat van het leven der mensen – zowel christenen als niet-christenen. Het moet een eenheid zijn die wereld een eindtijdelijke dimensie kan bieden, d.w.z de ultieme hoop en zingeving, een eenheid die een weerslag zal kennen op het bestaan en de beschaving der mensen. We moeten ons daarom nooit tevreden tonen, vooraleer onze akkoorden over de oude strijdvragen die ons verdelen hun bredere betekenis onthullen voor het leven der wereld. Het evenwicht tussen de “kerkelijke” en “menselijke”  eenheid was in Geloof en Kerkorde daarom steeds heel belangrijk. Het moet zich nu echter ook uitstrekken over de zaken van de niet-menselijke wereld, zoals door de ecologische crisis hoe langer hoe duidelijker wordt.
(c) We moeten onze inspanningen vergroten om een gemeenschappelijke interpretatie van het christelijke geloof te bereiken met behulp van een hermeneutische heraanvaarding van de Traditie. Hierdoor zal duidelijk worden, dat het begrip aanvaarding in de brede betekenis van het woord een belangrijke rol zal spelen in het werk van Geloof en Kerkorde. Wat begon met de Geloofsbelijdenis van Nicea-Konstantinopel moet verder worden gezet en andere aspecten beslaan. Alleen op die wijze zal het echte verschil, te Montreal voorgesteld, tussen de Overlevering en overleveringen naar voor kunnen komen.
(d) Het begrip dienstbaarheid moet omgevormd worden tot een gemeenschappelijk werkinstrument in alle ondernemingen van Geloof en Kerkorde, en zelfs heel de Wereldraad der Kerken. Het is een begrip dat de leer kan verbinden met de ethiek, een onderwerp dat tegelijkertijd aan het licht kan komen als een probleem dat kan leiden tot nieuwe verdeeldheid in de christenheid. Vooraleer de “fundamentalisten” bepalen zullen wat “ethisch” en “niet- ethisch” is, moeten we reeds op basis van dienstbaarheid een ethiek hebben uitgewerkt en aldus op de grondvesten van ons geloof in de drieëne God. God wezenlijk dienstbaarheid, dat betekent de heilige Drievuldigheid, heeft belangrijke ethische gevolgen die nog niet werden uitgewerkt. Ethiek wordt gewoonlijk eenduidigheid op een min of meer gesystematiseerde wijze omschreven door ofwel wezensbeschrijving of door middel van argumenten van letterlijke. Het begrip dienstbaarheid vertrekt veel eerder van de persoon dan van het wezen als de basis waarop dan bepaald wordt wat goed of slecht is, juist of verkeerd. Ik hoop dat Geloof en Kerkorde zich zal richten naar het begrip persoon als een opvatting die de leer der heilige Drievuldigheid verbindt met die van Christus enerzijds en de ethische onderwerpen anderzijds. Het is ook een opvatting die een belangrijke rol speelt in de kerkleer en aldus in onze zienswijze op de kerkelijke eenheid.
(e) Het onderwerp kerkleer zal blijvend een hoofdrol moeten spelen in de betrachtingen van Geloof en Kerkorde. Het is een onderwerp dat ook vele tweezijdige dialogen bepaalt, een resultaat dat op rekening van Geloof en Kerkorde mag geschreven worden. Ook op dit vlak moet het begrip dienstbaarheid een cruciale rol spelen. De verhouding tussen plaatselijke en universele Kerk is vooral sinds Vatikaan II bijzonder op de voorgrond getreden. Het is een onderwerp dat problemen omvat over kerkstructuur, ambt, primaat… Alleen met behulp van het begrip dienstbaarheid kunnen deze onderwerpen op een passende wijze behandeld worden. Ook de kerkleer mag evenwel geen in zichzelf gekeerde theologische of kerkelijke zaak blijven. De verhouding Kerk tussen wereld niet alleen als iets menselijks maar ook als “kosmisch” betekenisvol is een onderwerp dat nog ontsloten moet worden, ook hier met behulp van het begrip dienstbaarheid. De Kerk bestaat voor heel de schepping en niet voor haarzelf of de mensheid alleen. In die zin verschilt de Kerk niet van het Koninkrijk, doordat haar bestaansreden en haar doel is: het beeld te zijn van het Koninkrijk en met haar vereenzelvigd te worden in de eindtijdelijke werkelijkheid. De studie van de kerkleer moet de verschillen onder de christelijke overleveringen en belijdenissen aan het licht brengen, alsook wat bedoeld wordt met het woord “Kerk”. Deze verschillen, die vervat liggen in de zogenaamde Toronto verklaring, zullen in het licht van een dergelijke studie uiteengezet worden. Geloof en Kerkorde moet voorbereid zijn om dit in de toekomst aan te vatten, en het begrip dienstbaarheid kan ons eens te meer helpen om dit op een opbouwende en scheppende wijze te verrichten.

Dit zijn slechts enkele gedachten van de “oudere generatie” en voorgelegd aan de jongere. Het doel ervan is de jonge godgeleerden een idee te geven hoever we nu staan met Geloof en Kerkorde en waarnaar we hopen te gaan in de toekomst. Mijn hoop en verwachting is dat de jongere generatie godgeleerden een grotere durf en scheppingskracht zullen hebben dan wijzelf. Ik ben er van overtuigd, dat de jongere godgeleerden niet zozeer moeten vertrekken van datgene wat Geloof en Kerkorde tot nu toe heeft verwezenlijkt, maar dit eerder grondig in de diepte en breedte moeten uitwerken, als zij de nieuwe uitdagingen der geschiedenis willen aangaan. Ik ben er van overtuigd, en ik heb getracht dit aan te tonen in deze korte verhandeling, dat de mogelijkheden voor een scheppende ontmoeting met de uitdagingen van onze tijd, waarmee de jongere generatie godgeleerden binnenkort zal moeten worstelen, reeds aanwezig zijn in de doelstellingen van Geloof en Kerkorde. Deze verhandeling poogde een aantal benaderingswijzen aan te brengen waarop deze mogelijkheden door een generatie godgeleerden aangewend kunnen worden, die geroepen zal zijn om de godgeleerdheid en de Kerk te verbinden met nieuwe toestanden en nieuwe problemen.