Iconen kerstenen en heiligen de wereld, niet alleen door wat ze voorstellen, door wat ze ons vertellen over de heilsgeschiedenis, maar ook door wat ze zijn.
Vorig jaar bezocht ik voor ‘t eerst de nieuwe iconenafdeling van de Tretjakovgalerij in Moskou. In een modern, “westers” gebouw, hangen in één grote ruimte verschillende van de mooiste en beroemdste iconen ter wereld bijeen: de Triniteit en de Tronende Christus van Andrej Roebljov, de Moeder Gods van Vladimir, het Mandylion uit Novgorod en de biddende Moeder Gods uit Jaroslav, de Dormitio van Theofaan de Griek, en zovele andere die ik tot dan alleen maar uit boeken kende. Het was alsof een zaal vol oude bekenden tegelijk op mij toekwam en ieder van hen mij een belangrijk woord te zeggen had, mij zijn diepste geheim wilde openbaren. En terwijl ik “sprak” met de ene, staarden de anderen mij reeds ongeduldig aan om mij op hun beurt hun “blijde boodschap” te verkondigen. Ondanks het groot aantal bezoekers (gelukkig waren er geen groepen) en die wat vreemde, onaangepaste omgeving, heerste er een heilige stilte. Blijkbaar waren ook de andere mensen hier niet zomaar op museumbezoek. Blijkbaar waren er in deze zaal niet alleen maar mensen…
Inderdaad, iconen – méér waarschijnlijk dan gelijk welke andere religieuze kunst – kijken en spreken ons aan, zij antwoorden en stellen vragen, zij weerspiegelen en openbaren onze ziel, zij zijn “aanwezigheid”, gelaat, persoon. Zij vertellen niet alleen maar over Jezus en zijn verlossingswerk, over de Moeder Gods en de heiligen, zij brengen die ook naderbij, tegenwoordig. Hoe komt dat ? Wat is een icoon, en waarin verschilt zij van andere vormen van christelijke schilderkunst, van Rubens, Rembrandt of zelfs Van Eyck ?
De hier gestelde vraag is niet van esthetisch, kunsthistorisch of kunsttechnisch belang. Het gaat er niet om te weten wat het mooist is, noch wanneer, waar of hoe het gemaakt is. Want laten we maar meteen toegeven: er zijn lelijke en mooie iconen, zowel onder de oude als onder de nieuwe. En er zijn iconen in de meest uiteenlopende materialen en technieken. Het gaat er evenmin om andere vormen van religieuze kunst te verwerpen ten opzichte van iconen, maar om beide op hun juiste – geestelijke – waarde te schatten. Want de vraag is van geestelijk belang: wat brengt ons het dichtst bij de verrezen Christus ? Wat bekeert ons tot Hem ? Wat helpt ons beter te bidden, in en door Hem te leven ? Wat brengt een icoon geestelijk (en niet alleen psychologisch) in ons teweeg, en waarvan is een icoon zelf het resultaat, de vrucht ?
Zowel iconen als andere religieuze kunstwerken proberen bepaalde aspecten van de heilsgeschiedenis en het christelijk geloof zichtbaar voor te stellen. Bij religieuze kunst, in het algemeen, tracht de kunstenaar zijn eigen persoonlijke geloofsbeleving, zijn individuele Godservaring of visie tot uitdrukking te brengen. Die persoonlijke, eigen Godservaring of visie valt niet noodzakelijk samen met de manier waarop andere gelovigen God ervaren, en toch kan zij erg waardevol en authentiek zijn. Het kunstwerk kan daarom ook het geestelijk leven van de anderen verrijken en een diepere kijk geven op de boodschap van het Evangelie. Het kan echter ook voorkomen dat de religieuze ervaring van de kunstenaar zòver af ligt van die van de meeste gelovigen in heden en verleden, dat zijn werk misschien wel origineel, of mooi of interessant is, maar dat de Kerk er onmogelijk een “verkondiging” in kan zien van het Evangelie. Het Evangelie verkondigen is nu eenmaal méér dan er zijn persoonlijke visie op geven.
Ook iconen zijn “religieuze kunst” en weerspiegelen dus de religieuze ervaring van de iconenschilder. Maar die ervaring situeert zich opzettelijk en per definitie in die van de Kerk. Bij een icoon “herkent” de Kerk als het ware haar geloof en haar ervaring in dit individuele kunstwerk. De icoon wordt “getuige” van het Evangelie zoals het door de Kerk verkondigd wordt. Iconen zijn daarom niet alleen “religieuze” kunst, zij zijn ook “kerkelijke” kunst. We zouden dit “herkenningsproces” enigszins kunnen vergelijken met de “canonisatie” van een heilige: op een gegeven moment “herkent” de Kerk in de (individuele) levenswijze van die bepaalde gelovige een ideaal van christelijk leven en geloof, waardoor de heilige dan ook tot voorspreker wordt voor onze heiliging hier op aarde.
Het is soms gebeurd, dat de Kerk (door spontane volksdevotie) bepaalde schilderijen als “iconen” is gaan adopteren, die oorspronkelijk geenszins als zodanig bedoeld waren en die we ook vanuit kunsthistorisch oogpunt met moeite in die categorie kunnen thuisbrengen. Zo vinden we bovenop de iconostase van heel wat orthodoxe kerken in het Nabije Oosten een kopie van het “Laatste Avondmaal” van Leonardo da Vinci. Ik herinner mij de ontsteltenis van een Koptische monnik toen ik hem er in een discussie over oosterse en westerse kerkelijke kunst op wees, dat dit schilderij in onze ogen een schoolvoorbeeld was van (de door Orthodoxen vaak misprezen) renaissancekunst. Hij kon maar niet geloven dat dit meesterwerk, dat hij sinds zijn kinderjaren kende, niet véél, véél ouder was, ja dat het niet terugging tot het Laatste Avondmaal zelf !
In het geval van Leonardo da Vinci’s beroemde fresco, is dit nog niet zo erg. Iconenkenners uit het Westen hebben het vaak veel moeilijker met de achttiende en negentiende-eeuwse Russische iconen in “Italiaanse stijl” of met de sentimentele “Saint-Sulpice”-iconen waarmee ook vandaag nog orthodoxe kerken en woonkamers vol hangen. Er zijn dus niet alleen mooie en lelijke iconen, zoals we hierboven al zegden, maar ook goede en slechte, echte en valse. Het criterium is er weer een van geestelijke aard. Want zoals een religieus kunstwerk het geestelijk leven van een kunstenaar weerspiegelt, weerspiegelt de icoon ook het geestelijk leven van de Kerk, met haar hoogten en laagten.
Al is een icoon dan ook kerkelijke kunst en drukt zij meer uit dan de individuele geloofservaring van de kunstenaar, de “adoptie” van het kunstwerk door de Kerk volstaat niet altijd om het een icoon te kunnen noemen. Er is méér nodig, wil zij het Evangelie op een authentieke manier verkondigen.
Een icoon is “liturgische” kunst: zelf vrucht van gebed, maakt een icoon deel uit van de Liturgie en wordt zij door de Kerk tijdens de Liturgie vereerd.
In de eerste plaats is de icoon vrucht van gebed, gebed van de Kerk en gebed van de iconenschilder. In het gebed zoeken we niet onszelf, ons eigen gelaat of onze eigen ziel. Het komt er in het gebed niet op aan “origineel” te zijn. Laten we maar denken aan de eerste woorden van het gebed van de Farizeeër: “Heer ik loof U, omdat ik niet ben zoals de anderen…”. In het gebed zoeken wij, zij het ieder op onze eigen manier, het gelaat van God: “Gij zegt” – en mijn hart spreekt het na: “Zoek mijn aanschijn”. “Uw aanschijn, Heer, wil ik zoeken. Wend uw aangezicht niet van mij af” (Ps. 26, 8-9). Iedere echte icoon is de vrucht van dit zoeken naar het authentieke gelaat van de verrezen Christus zoals die leeft, niet alleen in de kunstenaar zelf, maar in de Kerk sinds de Verrijzenis. Iconen schilderen is zich onderwerpen aan dit zoeken, bij iedere icoon telkens opnieuw. En zoals geen christen zal zeggen: “Deze of gene psalm heb ik al eens gebeden, die ken ik, die hoef ik niet meer te bidden”, zo zal ook een iconenschilder – in tegenstelling tot andere kunstschilders – niet zeggen: “Een Christus-icoon heb ik al eens geschilderd, die schilder ik niet meer”.
Maar zoals men eenzelfde gebed nooit op precies dezelfde manier bidt, zo zullen geschilderde iconen ook nooit exacte kopieën zijn van elkaar. Men zou de verschillende Christus-iconen kunnen vergelijken met bij voorbeeld de verzen van Psalm 118, die lange lofzang op de Wet van de Heer. Ieder vers zegt als het ware hetzelfde als het voorgaande en het volgende, en toch zijn geen twee verzen aan elkaar gelijk. Het is als de taal der liefde die, wil ze niet gaan vervelen, steeds met andere woorden zegt: “ik hou van je”. Men kan de herhaling in de iconografie ook vergelijken met de talrijke hymnen van een groot Byzantijns feest. In westerse ogen zeggen die steeds maar hetzelfde, maar het gaat om een gezamenlijke, dus kerkelijke, en “liturgische” meditatie op eenzelfde heilsmysterie. Daar waar de westerse liturgie Gods Woord mediteert in stilte – en bijgevolg ieder voor zich – daar mediteert de oosterse liturgie steeds als Kerk, gezamenlijk.
Van Eyck heeft maar één keer het “Lam Gods” geschilderd, zonder twijfel één van de hoogtepunten van de westerse religieuze én kerkelijke kunst, een heel theologisch traktaat in visuele vorm. Zoals Harold van de Perre in zijn prachtig verfilmde trilogie over Van Eyck, Breughel en Rubens heel juist heeft opgemerkt: “Van Eyck schildert wat hij weet”. Maar in tegenstelling tot iconen, heeft men het “Lam Gods” nooit vereerd tijdens de Liturgie of in processies rondgedragen. Aangezien iconen de vrucht zijn van het biddend en nederig zoeken van Gods aanschijn in de Kerk, en aangezien de hele Kerk het gelaat van de verrezen Heer in die voorstelling herkent (en moet kunnen herkennen), mogen iconen ook als een “openbaring” – als een “theofanie” – van Gods gelaat beschouwd worden en als zodanig vereerd worden. Een traktaat en een gebed kunnen dezelfde theologische inhoud hebben, hetzelfde zeggen. Maar een traktaat is meestal discursief, beschrijvend, in de “derde persoon”. Een gebed daarentegen “spreekt aan”, veronderstelt een persoon die luistert en aanwezig is. Zo zijn ook iconen “aanwezigheid”. Zij zijn tegelijkertijd “theofanie en gebed”
1. Met iconen hebben we dus een “persoonlijke” ontmoeting, als het ware “van aangezicht tot “aangezicht”.
Aangezien de verering van een icoon, zoals bekend, uitgaat naar het prototype dat erop afgebeeld staat, is de vraag naar de authenticiteit van de gelijkenis met dat prototype natuurlijk niet zonder belang. Deze authenticiteit is gebaseerd op het geloof en het vertrouwen in de Traditie van de Kerk, die ook de continuïteit van het heilsgebeuren zelf, van de apostolische tijden tot vandaag, waarborgt. Deze zelfde Traditie waarborgt overigens ook de authenticiteit van de heilige Schrift, en het is daarom niet toevallig dat de Oosterse Kerk aan het horen van Gods Woord en aan de verering van Gods Beeld dezelfde heiligende werking toeschrijft. “De openbaringswaarde van het authentieke beeld” – schrijft Edmond Voordeckers terecht – “overstijgt in aanzienlijke mate de informatieve waarde ervan. Hetzelfde geldt voor de heilige Schrift. Deze is meer dan een historische bron die ons heel precies kan informeren wie Christus was; zij openbaart Hem zoals Hij is en maakt Hem present bij degene die zich nu door de lectuur voor die openbaring openstelt. Omdat beide – woord en beeld – dragers zijn van één zelfde openbaring, zal de Kerk erop toezien dat aan de authenticiteit van geen van beide getornd wordt”
2. De rijke ontwikkeling en verscheidenheid die de religieuze kunst heeft gekend in het Westen, is zonder twijfel voor een groot gedeelte toe te schrijven aan het feit dat zij steeds fungeerde als “Bijbel der ongeletterden” en – met uitzondering waarschijnlijk van het Kruisbeeld – niet tijdens de Liturgie vereerd werd. Zij heeft steeds een eerder beschrijvende, illustrerende, esthetische (en dus bijkomstige) rol vervuld, geen theofanische, haast sacramentele. Iconen daarentegen “herinneren” niet alleen aan het heilsgebeuren: vermits ze een integrerend bestanddeel vormen van de Liturgie, realiseren zij het heilsgebeuren ook vandaag. De iconenschilder ziet zichzelf dan ook niet als een kunstenaar in de gebruikelijke westerse betekenis van het woord. Hij is eerder te vergelijken met de lector of de predikant tijdens de Liturgie. Hij wil geen kunst maken of eigen schoonheid scheppen. Op zijn manier verkondigt hij alleen Gods Woord en het geloof van de Kerk.
Het is niet “zijn” schoonheid, maar Gods schoonheid die de “wereld redt”.
Vader Antoine (Lambrechts)
Prior in de Abdij van Chevetogne.